Verhaaltjes Uit Mijn Jeugd
Soms moest ik van De Jong naar de bushalte van de N.B.M. bij de Grote Kerk aan de Hoofdstraat wachten op bus 50 naar Utrecht. Aan de chauffeur moest ik dan een pakje meegeven. Ik vond dat leuk om te doen. Trots liep ik dan in mijn overall over de Traay en de Hoofdstraat en voelde me een volwassen man in werkkleding. Op een dag moest ik een pakje naar het postkantoor brengen. De Jong zei “Ga maar op je fiets, anders ben je veel te lang weg”. Het was maar een paar minuten fietsen naar het postkantoor, en het pakje was zo gepost. Toen ik mijn fiets uit de standaard haalde viel mijn oog op een op het raam van het postkantoor geplakte poster. Terwijl ik net was begonnen de poster te lezen hoorde ik een luid getoeter van een auto. Langs de kant van de weg stond de auto van De Jong, die uit het raampje hangend riep “Wat sta jij daar te lummelen?” “Ga onmiddellijk terug naar de drukkerij!” “Maar meneer” stamelde ik. “Nu komt er nog wat van?” schreeuwde De Jong. Hevig verontwaardigd stapte ik op mijn fiets, ik had niet staan lummelen, ik had niet eens tijd genoeg gehad om de poster te lezen.

Dezelfde week sloeg het noodlot voor de derde maal toe. Ik kreeg griep. Niets aan te doen, het bed in en uitzieken. Na enkele dagen, de koorts was nauwelijks gezakt, wilde ik weer aan het werk. “Wat zullen ze wel zeggen als ik zolang wegblijf?” zei ik. Het werken bekwam slecht, ik werd moe, en draaierig en er zat niets anders op dan opnieuw naar huis te gaan. De griep sloeg opnieuw in alle hevigheid toe. Na enkele dagen ontvingen Pa en Ma een brief van De Jong. Pa kwam boven aan mijn bed vertellen dat er in de brief stond dat Pa naar het woonhuis van De Jong moest komen. Of ik een idee had waar het over kon gaan. “Nee Pa” zei ik, “ik zou niet weten wat hij wil”. Toen Pa op de bewuste dag van de afspraak met De Jong terugkwam keek hij heel ernstig. Meneer De Jong vindt dat je niet goed je best doet” sprak Pa. “Hij zegt dat je steeds niets staat te doen als hij door de drukkerij loopt. En hij heeft je ook al eens op straat zien lopen lummelen onder werktijd. En daar komt nog bij dat hij vindt dat je zo vaak ziek bent”. Ik barste in tranen uit van woede. De gemene kerel. Hij wist toch dat het anders was. Ze wilden me vast kwijt, ze hadden toch al per vergissing leerlingen aangenomen. Pa zei “Maar ik heb gevraagd of meneer De Jong het nog niet eens een poosje met je wil proberen. En dat vindt hij goed”. “Pa” sprak ik ernstig, “wil je nog een keer naar De Jong gaan? En zeggen dat ik nooit meer terugkom. Ik wil niet meer voor hem werken.
Bladzijde 21